Het boek speelt zich af in Gent, tijdens de tien dagen van de Gentse Feesten van 1987. Op de eerste avond van die feesten wordt een lijk gevonden in een afgesloten steegje. Dat gebeurt toevallig, door een Nederlandse toerist, Gert Van Maurik. Die is samen met zijn collega Lieve Franken in Gent voor een tiendaagse vakantie met amoureuze ambities. Ze werken allebei als detectives voor het bureau Intelligens.
Heel snel wordt de identiteit van het slachtoffer bekend: Erik Hoet, oprichter en nog zowat enig medewerker van een plaatselijk satirisch maandblad, De Kuip. Dat blad veegt geregeld de vloer aan met de plaatselijke politici en is erg kritisch voor het establishment. Als zelfverklaarde journalist was Erik Hoet steeds op zoek naar corruptieschandalen. Op het ogenblik van zijn dood is hij bezig aan een artikelenreeks over ‘Gesjoemel met het Zuid’. Het Zuid is een historisch Gentse quartier, dat afgebroken zal worden ten behoeve van een groots nieuwbouwproject.
Tot hun verbijstering stellen Gert en Lieve vast dat het slachtoffer de zoon is van Guillaume Hoet, die onder andere eigenaar is van Intelligens, het bureau waarvoor ze werken. Daardoor worden ze – ondanks hun vakantiestatus – ingeschakeld in het onderzoek naar de moord op Hoets zoon.
Gert en Lieve komen in contact met Marie-Claire d’Outreville, zaakvoerster en eigenares van de vastgoedvennootschap Antibes, die de bouw van het nieuwbouwcomplex aan het Zuid heeft binnengehaald. De toewijzing aan Antibes is niet onbesproken: er is een vermoeden van corruptie of op zijn minst belangenvermenging – en Erik Hoet had gezworen dat hij de onderste steen boven zou halen in deze zaak. Maar toen werd hij vermoord.
Tegen het einde van hun tiendaagse vakantie komen Gert en Lieve weliswaar te weten wie Erik Hoet vermoord heeft en waarom. Maar de afwikkeling wordt een desillusie.